De oever van mijn vijver was met Pasen nog kaal. Er groeide nog helemaal niets. Dat was het laffe van die reiger. Hij kon doodleuk op het huis aan de overkant van de straat gaan zitten wachten en in die gladde spiegel staren, totdat hij de minste of geringste rimpel zag. Mijn vijver was een bord soep, waar die reiger goed zicht op had en waar hij de kikkerballetjes zo uit kon vissen! Daar moest ik iets aan doen.
Daniël raadde mij aan draden te spannen en dat deed ik. Ik spande een draad op de schutting, waar die rover een tussenlanding moest maken. Hij is namelijk veel te groot om zich zomaar in één keer vanaf het dak in mijn tuin te storten. Ook over de vijver zelf weefde ik een web van groene, afschrikwekkende draden.
De eerste dagen stond ik voortdurend bij het raam. Hij kwam. Hij probeerde van alles, maar telkens opnieuw joeg ik hem weg, met de bezem. ’s Avonds als het begon te schemeren zag ik zijn silhouet op het dak van het hoekhuis. Ik werd steeds fanatieker. Ik durfde nauwelijks meer te gaan slapen. Op het laatst zou ik bereid geweest zijn ’s nachts in mijn tuin te gaan slapen, pal naast de vijver. Als het nodig geweest was. Maar dat was het niet. De reiger bleef weg. Ik had gewonnen.
Wel hoorde ik nog dagenlang de mannetjeskikker verlangend borren vanuit de vijver. Hij mist zijn vrouwtje, dacht ik dan. En die kleintjes missen hun moeder, hun tante, hun oma. Stomme rotreiger.
Eén ding is mooi. Voordat ze werd ontvoerd, heeft het vrouwtje haar buikje geleegd. Ik vond de klont dril twee dagen later in de vijverbedding, vlak onder het riet. En wat voor een dril. Je zou het nu eens moeten zien! Het krioelt, flippert en flappert aan alle kanten. Als ik thuiskom en de houten tuindeur openduw, is het wateroppervlak volop in beweging. Overal zie ik vrolijke zwarte vlaggetjes. Het is niet voor niets geweest.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten